Speech over waarheid (Apr 2019)

Uitsproken tijdens Speeches @ Theater De Nieuwe Vorst, 5 oktober 2019

De eerdere keren dat ik hier stond, probeerde ik op een toegankelijke manier over filosofie praten. Het licht, leuk en aantrekkelijk maken. Vandaag niet. Vandaag gaat over waarheid. Over metafysica dus. Vandaag ga ik daarom gewoon vertellen waar mijn proefschrift echt over ging. Fuck it. Waarschijnlijk duurt het veel te lang. Probeer me maar weg te krijgen. 

Aristoteles zegt: “Het ware en het onware is in de geest, niet in de dingen.”

De dingen kunnen niet waar of onwaar zijn, alleen ons oordeel erover kan waar of onwaar zijn. Als ik in de verte meen een koe te zien, die eenmaal dichterbij gekomen een paard blijkt te zijn, dan is de conclusie dat het steeds al een paard was. Mijn zintuigen hebben zich niet vergist, maar mijn oordeel over dat wat de zintuigen waarnemen wel. 

We zouden dus kunnen zeggen dat de waarheid van dit oordeel volgt uit de overeenstemming van het uitgesprokene met het ding waarover iets uitgesproken wordt. De uitspraak “dit is een paard” is waar indien ik met die uitspraak naar een ding verwijs dat een paard is. Dit hoeft, afhankelijk van de context, overigens geen werkelijk paard te zijn. Een plaatje van een paard mag ook. 

Hieruit volgt desondanks een opmerkelijk probleem. Indien nu gezegd wordt “het is waar dat dit een paard is” of desnoods “dit is waarachtig een paard”, dan is de vraag of deze toevoeging wel werkelijk iets toevoegt aan het oordeel. Dit probleem is venijniger dan het aanvankelijk misschien lijkt.

Dat iets waar is, betekent dat de overeenstemming van het oordeel met het ding succesvol is: in het oordeel wordt uitgesproken wat werkelijk het geval is. Het succes wordt dus bepaald door de activiteit van het oordelen, namelijk hoe geoordeeld wordt. Echter, het succes van het oordelen is ook afhankelijk van wat het ding is. In dat geval is niet de activiteit van het oordelen doorslaggevend voor het succes, maar de activiteit van het ding, namelijk dit of dat ding te zijn. 

Dit leidt tot een interessant kentheoretisch probleem. Als het ding uitsluitsel moet kunnen geven over het waar of onwaar zijn van het oordeel, dan moet de structuur van het ding moet gelijkaardig zijn aan de structuur van het oordeel. Laten we dit de formele overeenstemming van het oordeel met het ding noemen. Deze overeenstemming heet formeel, omdat er tegelijk een verschil tussen het oordeel en het ding moet blijven bestaan. Ik bén namelijk niet het paard, maar ik kén het paard. 

Dat er in de overeenstemming tegelijk sprake van een verschil moet zijn, behoort tot de structuur van het oordeel. In de Griekse en Middeleeuwse filosofie wordt het oordeelsvermogen verbonden met het verstand. We zijn geneigd verstand te verbinden met logisch redeneren en met wetenschappelijk denken, maar dat is niet de oorspronkelijke betekenis. In de oorspronkelijke betekenis is het verstand het een vermogen is om zich tot het andere van zichzelf te verhouden; dat wil zeggen, het vermogen om iets te kennen wat je zelf niet bent. Hieraan ontleent bijvoorbeeld ook Hegel zijn definitie van waarheid: in het andere als andere bij jezelf zijn.

Echter, de conclusie dat het ding en het verstand aan elkaar gelijk zijn op de wijze van een absoluut onderscheiden zijn leidt tot de ongerijmdheid dat twee zaken niet daarin aan elkaar gelijk kunnen zijn dat ze van elkaar verschillen. Het is een aporie, een onoplosbare filosofische tegenstrijdigheid. 

Van de kant van het oordelende verstand is het nog wel mogelijk om de beweging van het zich onderscheiden en gelijkwording als een dialectiek te beschrijven. In het neoplatonisme wordt het oordelen scheppen: het zich-delen van het oorspronkelijk ene, het intelligibele opperwezen, Plato’s demiurg. Geen gekke gedachte. Het Duitse Urteil verwijst naar Ur-teilung: oorspronkelijke deling. 

Met deze intellectuele oefening ben je er nog niet. Om de gelijkheid van het ding en het verstand te kunnen aantonen, moet je laten zien dat het ding zich ook te kennen geeft op de wijze waarop het oordelende verstand oordeelt. 

De easy way out is stellen dat dit niet hoeft. De zintuigen bedriegen ons. Ze doen er niet toe. De dialectische beweging van het intellect onthult het ware wezen van het ding, waartegenover het verschijnende ding een onwerkelijke schim is. Sinds Plato speelt de filosofie met het idee dat onze waarnemingswerkelijkheid een schijnwereld is en niet de werkelijke wereld. 

Maar er is in de filosofie ook altijd verzet geweest tegen deze zienswijze: Aristoteles verzet zich op dit punt tegen Plato, en o.a. Thomas, Kant en Hegel volgen hem daarin. Zij zoeken een oplossing in een totaal andere denkrichting. En precies daarover ging mijn proefschrift. 

Namelijk, hoe kunnen wij de kenbaarheid van het ding vanuit het ding begrijpen?

De kenbaarheid van het ding vanuit het ding betekent dat het ding een kenbare vorm moet hebben: intelligibel zijn. Zonder deze vorm zou het ding zich niet naar ons kenvermogen kunnen richten en voor ons onkenbaar zijn. Het criterium voor wat kenbaar mag heten hebben we intussen: de vorm is intelligibele wanneer het recht doet aan het verschil in zijn tussen oordeel en ding, dat is immers de grond van de formele overeenstemming die de waarheid van het oordeel uitmaakt. 

Alleen binnen de Aristotelische filosofie is dit niet denkbaar, omdat het ding hier als ‘natuurlijk zijnde’ wordt opgevat. Dat betekent dat het hoe van het ding (hoe het aan ons gegeven is) samenvalt met het wat van het ding (wat het op zichzelf is, zijn dingheid), waarmee het verschil teniet gedaan wordt. 

Voor Thomas van Aquino biedt de scheppingsleer uitkomst: door het natuurlijke ding als ‘geschapen zijnde’ op te vatten, krijgt het ding het karakter van een artefact. De oorsprong van het ding, zijn dingheid, ligt niet in het ding zelf onmiddellijk besloten, maar is onderscheiden daarvan. Als schepper.

De relatie schepper-geschapene denkt Thomas theologisch-metafysisch als een creatio ex nihilo. Dit is volgens Thomas niet positief een verwijzing naar een hoogste intelligibele eenheid, zoals in het neoplatonisme, maar een verwijzing naar het absolute aan-zichzelf-ongelijk-zijn van het ding, het eindig-zijn van het ding als zodanig. 

Er is dan ook geen dialectiek meer mogelijk, geen hogere eenheid, maar sprake van een contradictoire negatie: het geschapen ding is voor zijn bestaan op volkomen en eenzijdige wijze afhankelijk van iets dat absoluut anders is dan zichzelf. 

Dankzij de scheppingsgedachte ontstaat er in ons begrip van het ding een dialectisch onophefbare verdubbeling waardoor het mogelijk wordt om het onderscheid tussen het hoe en het wat van het ding in het ding zelf te leggen en niet slechts in onze kenwijze ervan. 

Conclusie: 

  1. De beroemde stelling van Kant dat er een verschil bestaat tussen de wijze waarop de dingen aan ons verschijnen en dat wat deze dingen op zichzelf zijn, heeft niets te maken met de Platoonse of Cartesiaanse zienswijze dat de zintuigen niet te vertrouwen zijn. Dit is een veelgemaakte vergissing, onder andere door Nietzsche. 
  2. De vaak herhaalde stelling van Bertrand Russell dat het Christendom filosofisch gezien niets origineels heeft toegevoegd aan de Antieke wijsbegeerte is onjuist. De scheppingsgedachte is nodig om het grote, bij de Grieken onopgelost gebleven kentheoretische vraagstuk omtrent waarheid op te lossen.