Categoriearchief: Art & esthetics
Brengt technologie ons in de toekomst dichter bij onszelf? (Apr 2019)
Er is iets wat me raakt, maar ik weet niet wat – Eindessay Dans & Durf (Jun 2019)
Kan muziek absoluut zijn? Een Hegeliaans perspectief (Oct 2019)
Lezing Colloquium Duits Idealisme @ Vrije Universiteit Amsterdam, 3 oktober 2019
Kan muziek zinvol met het absolute verbonden worden? Het verband is meer dan eens gelegd. De in muziek uitgedrukte harmonie zou getuigen van een hogere, bovenzinnelijke, geestelijke zuiverheid. Tegelijk staat vast dat de muziek zintuiglijk is. Een zaak van het gehoor. Hoe kan het dan toch dat de associatie met het bovenzintuiglijke juist in de muziek zo vaak gemaakt wordt? En vooral, is die associatie zinvol?
In de Romantiek en in het voetspoor daarvan bij Schopenhauer krijgt muziek een absolute betekenis. Het abstracte karakter van de muziek, het zuiver muzikale, de ervaring van pure harmonie roept een verheven onmiddellijkheid op, voorbij het onmiddellijke empirische kennen, maar ook voorbij het bemiddelde begripsmatige vatten van de werkelijkheid. Muziek drukt het goddelijke en bovenzintuiglijke uit, een zuiver geestelijke werkelijkheid. Het wezen van de muziek is daarmee niet de zinnelijke ervaring, maar de bovenzinnelijke ervaring die in de zinnelijke ervaring besloten ligt. Daarom is muziek de hoogste vorm van kunst, van zijn überhaupt. Dit wordt het treffendst verwoordt door Schopenhauer in Die Welt als Wille und Vorstellung:
“[D]er Komponist offenbart das innerste Wesen der Welt und spricht die tiefste Weisheit aus, in einer Sprache, die seine Vernunft nicht versteht.”
Hoe verhoudt Hegels filosofie zich tot dit standpunt? In het boek Die Idee der absoluten Musik uit 1978 bespreekt de Duitse muziekwetenschapper Carl Dahlhaus de ontwikkeling van dit negentiende-eeuwse muziek. Hij brengt o.a. de invloed van Hegel naar voren. Hegels invloed is ambigu, omdat hij in de kern het standpunt vertegenwoordigd dat muziek niet op zichzelf kan staan, dus in feite niet absoluut is, omdat het wezen van muziek, de poëzie, pas in de taal als zodanig tot uitdrukking kan komen. Muziek is wezenlijk “begeleidend”, stelt Hegel. Het is vooral om deze reden dat Dahlhaus concludeert dat het metafysische sentiment dat vanuit de Romantiek via Schopenhauer zo succesvol de artistieke en kunstfilosofische praktijk van de negentiende eeuw is binnengedrongen, uiteindelijk vreemd is aan Hegel.
Ik vraag me af of deze conclusie terecht is. Het perspectief van de gesublimeerde muziekervaring, welke zijn hoogtepunt vindt bij Schopenhauer, komt voort uit het ontstaan van muziekbeleving als “esthetische contemplatie” aan het einde van de achttiende eeuw. Dahlhaus wijst erop dat het “met aandacht” luisteren naar muziek in die tijd een nieuw fenomeen is. Deze esthetische contemplatie wordt van begin af aan in een religieuze sfeer gesitueerd. Dahlhaus citeert in dit verband Herders Cäcilia uit 1793:
“Denn Andacht, dünkt mich, ist die höchste Summe der Musik, heilige himmlische Harmonie, Ergebung und Freude.”
De verbinding tussen muziek en hemelse harmonie is niet nieuw. Al in de klassieke oudheid wordt de wereldsamenhang in termen van harmonie begrepen. Daarbij is muziek de metafoor. Bijvoorbeeld Plato’s Timeaus beschrijft de kosmos als een “harmonie der sferen”. De kosmos, de wereld en de mens zijn allemaal op hun eigen wijze “gestemd”, hetzij als onhoorbare muziek. De enige hoorbare muziek, de werkmuziek, is tegelijk de laagste vorm van muziek. Maar wel een middel om tot het hogere te komen.
Het grote verschil met de klassieke zienswijze is echter dat voor de Romantici de muziek geen voorbeeld neemt aan de schepping als voorgegeven wereldordening. Integendeel, het lijkt eerder dat het verlies van het klassieke vertrouwen in het bestaan van een dergelijke ordening dat aan de basis staat van de Romantische muziekervaring. De verstandsmetafysica maakt plaats voor een gevoelsmetafysica. De religieuze ervaring wordt tot een ervaring van het niets, het absolute onkenbare dat iedere mogelijke ordening transcendeert. Dit absoluut onkenbare toch tot verschijning brengen is de inzet van de esthetische contemplatie. Zo vindt het ongrijpbare absolute verrassend genoeg toch nog een object waarin ze zich herkent: de muziek.
Dahlhaus schrijft dat deze sacralisering van muziek tegelijk een secularisering is. De muziek zelf wordt het subject van aanbidding. In dit spoor ontstaat ook de eerste componistenbiografie. In Über Johann Sebastian Bachs Leben, Kunst und Kunstwerke uit 1802 schetst Johann Nikolaus Forkel voor het eerst een componist als een genie wiens muziek “heilige Anbetung” waardig is. Het te makkelijk om dit als een sentimentalistische overdrijving terzijde te schuiven.
De secularisering waar Dahlhaus op doelt is in feite een verdergaande ondermijning van de klassieke, geordende wereldbeschouwing, waarvan reeds in de Verlichting duidelijk werd dat de universele waarheidsaanspraken van de klassieke wereld onderuitgehaald kunnen en moeten worden. De Romantiek is geen ommekeer, maar een voortzetting van die Verlichting. De herwaardering van de religieuze ervaring door Herder en anderen is eigenlijk geen terugkeer naar de religie, maar veeleer de sacralisering van het resultaat van de Verlichting, het subject. Wat in de Verlichting als nieuw algemeen principe van alle ordening naar voren komt, de individuele mens met zijn subjectieve vrijheid, wordt in de Romantiek als zodanig object van verering. Wat in de Romantische levensbeschouwing echter (weliswaar impliciet) wordt ingezien is dat het subject niet met zichzelf samenvalt. Subjectieve vrijheid impliceert absolute negativiteit. De mens is wezenlijk onbepaald. Het individu als funderend principe van orde betekent ook de afwezigheid van orde. Die afwezigheid, in absolute zin, moet als wezensmoment geïntegreerd worden in het zelf.
Is het mogelijk om muziek, en meer bepaald de tonale, polyfone muziek die aan het begin van de negentiende eeuw tot volle wasdom kwam en het paradigma van klassieke muziek tot ver in de twintigste eeuw definieerde, om deze muziek te denken als de historische verschijningswijze van de absolute onbepaaldheid van de subjectieve vrijheid is? Deze gedachte wil ik in de rest van mijn bijdrage onderzoeken.
In zijn Vorlesungen über die Philosophie der Kunst uit 1823 noemt Hegel muziek veelbetekenend “de strijd tussen vrijheid en noodzakelijkheid”. In tegenstelling tot de kunstmatige muziek die voor Hegel alleen voor kenners interessant is, contesteert de ware muziek steeds de ordening die ze zelf in het leven roept. Iedere muziek vereist een systeem, maar het systeem moet tegelijk steeds doorbroken worden. De melodie moet zich bevrijden van de harmonie, haar grenzen overschrijden, maar toch steeds weer in haar terugkeren. Zo beschrijft Hegel poëtisch waar het volgens hem in muziek om gaat.
Hegels voorstelling van muziek als de strijd tussen vrijheid en noodzakelijkheid is een eerste teken dat Dahlhaus ten onrechte meent dat Hegel geen gevoel voor de esthetische contemplatie in Schopenhaueriaanse zin zou hebben. Ook Hegels afkeer van muziek die alleen kenners bevredigt getuigt eigenlijk van een Romantische inslag. Het is een misvatting dat Hegel hier ‘moeilijke’ muziek op het oog zou hebben. De kenner verabsoluteert het systeem en miskent de vrijheid. Terwijl de kenner uitpluist in hoeverre Bach de wetten van de fuga beter beheerste dan Beethoven, maakt het zijn welbevinden en verering afhankelijk van de wiskundige precisie. Dat is niet de sublimering waar de Romanticus naar zoekt. Hegel begrijpt heel goed dat de sublimering in het gevoel ligt. Muziek moet ons innerlijk raken, schrijft Hegel:
“Was in der Musik in Anspruch genommen ist, ist die letzte Innerlichkeit. […] Das Ich ist nicht mehr von dem Sinnlichen selbst unterschieden, die Töne gehen in meinem tiefsten Innern fort. Die innere Subjektivität selbst ist in Anspruch genommen und in Bewegung gesetzt.”
De citaat laat zien hoezeer Hegel kritiekloos aansluit bij het idee van esthetische contemplatie en de Antieke en Middeleeuwse muziekopvatting, waarin het meeslepende karakter van muziek juist zorgvuldig van het verheffende karakter gescheiden diende te worden, in stilte naast zich neerlegt.
Het punt waarop hij zich echter van de Schopenhauer en de Romantici lijkt te onderscheiden is dat Hegel stelt dat muziek niet zelfstandig kan bestaan, maar uitsluitend een begeleidende functie heeft. Dit staat lijnrecht tegenover bijvoorbeeld Schopenhauers opvatting dat muziek meer volkomen is naartoe het zich distantieert van de taal, in de eerste plaats door de noten belangrijker te maken dan de woorden en in de tweede plaats door de instrumentele muziek boven de vocale muziek te plaatsen. In de instrumentele muziek die puur omwille van haar eigen vorm is zoals ze is wordt de gewenste abstractiegraad bereikt en een hoogste niveau van zuiverheid bereikt.
Hoewel er veel gestegel is over welke teksteditie betrouwbaar is, betrekt Hegel zich in al die verschillende overleveringen toch steeds min of meer op het standpunt dat zelfstandige muziek geen ware muziek is. Maar zijn positie bevredigd niet, omdat zijn analyse verwarrend is. Deze verwarring heeft te maken met Hegels opvattingen over klank en toon.
Muziek is in de basis geordend geluid. Een emotionele kreet, zegt Hegel ook, is nog geen muziek. Die ordening vereist een systeem. In Hegels tijd was dat het tonale systeem. Maar Hegel reflecteert er onvoldoende over dat het tonale systeem slechts een mogelijk systeem is en dat er ook andere systemen zijn. Het tonale systeem heeft namelijk als beperking dat ze gebaseerd is op een dualisme tussen klank en ordening. Hegel dreigt die beperking te verabsoluteren.
In de basis onderscheidt Hegel tussen een materiële en een geestelijke oorsprong van muziek. Het geestelijke – zoals we gezien hebben – is de innerlijkheid, het materiële is de klank. De volkomenste klank is volgens Hegel de menselijke stem. Hegel legt dit niet verder uit, maar daar valt iets voor te zeggen. Een muziekinstrument impliceert door zijn vorm op zichzelf al een uitwendig systeem. De menselijke stem is geen instrument in die zin. Wij zijn onze stem. Onze stem kan zich in dat opzicht vrij bewegen.
Zo bezien lijkt het zinvol om het omslagpunt van de materiële klank in de geestelijke toon in de menselijke stem te leggen. De melodische stem bevrijdt zich van de wetten van de harmonie. De orde wordt tijdelijk doorbroken, dissonanten geïntroduceerd, verrassende, ontregelende noten gespeeld. Dat is precies hetgeen wat muziek effectief op ons gemoed doet inspelen. Wie luistert naar een Italiaanse opera, die Hegel graag tot voorbeeld neemt, kan zich hierbij wel iets voorstellen. Maar als muzikale analyse schiet ze tekort.
Het probleem is het volgende. Wat is eigenlijk het tonale systeem? In het tonale systeem wordt het octaaf verdeeld in acht tonen. Als deze tonen echter zuiver achter elkaar gespeeld worden dan leggen ze een grotere afstand af dan een zuiver octaaf. Kortom, de zuivere gespeelde tonen binnen het octaaf zijn onverenigbaar met een zuiver gespeeld octaaf. En hoe verder een toonsoort van de basistoonsoort C-majeur afligt, hoe groter dit probleem wordt en hoe valser die toonsoort klinkt. Het tonale systeem lost dit probleem op door alle tonen in het octaaf even vals te stemmen. Dit heet een gelijkzwevende stemming. In het tonale systeem wordt zo de natuurlijke ordening van klanken genegeerd ten behoeve van het vergroten van het muzikale expressievermogen. Door deze oplossing worden bijvoorbeeld alle toonsoorten welluidend gemaakt. Echter, de natuurlijke ordening van klanken wordt welbewust doorbroken. Wat zuiver is, wordt vals, en wat vals is, wordt zuiver.
De natuurlijke ordening van klanken is onder musicologen en componisten in de tijd van Hegel reeds lang bekend. Dit is het bestaan van boventonen, een fenomeen dat Johann Mattheson in 1739 aan de basis van zijn barokke klankleer legt. Het fenomeen van boventonen is dat iedere klank, ook de kreet of om het even welk geluid, een trilling is die helemaal vanuit zichzelf weer nieuwe trillingen voortbrengt in zowel hogere als lagere frequenties. De samenstelling van de boventonen bepalen het karakter van een klank, maar ook vormen zij vanuit zichzelf een samenhang waarop ook het tonale systeem gebaseerd is. Zo vormen de sterkst waarneembare boventonen van een klank een majeurakkoord en is de basis van het tonale systeem het C-majeur akkoord. Tegelijk echter is het C-majeur akkoord in het tonale systeem dus niet natuurzuiver. De herontdekking van de natuurlijke klank in de twintigste-eeuwse muziek gaat niet voor niets gepaard met een deconstructie van het tonale systeem.
Het daarmee niet triviaal en dus evenmin een louter verstandelijke aangelegenheid hoe klank tot muziek geordend wordt. De ontwikkeling van de polyfonie, de leer van de meerstemmigheid die aan basis van het tonale systeem staat, fundeert zich in een inzicht in wat de natuur op zichzelf is, hoe de natuur zichzelf ordent. De mogelijkheid van het tonale systeem, tot een louter verstandelijke constructie te verworden, tot leeg formeel contrapunt, is slechts een mogelijkheid. Muziek brengt niet wiskundig harmonie tot stand, maar objectiveert op eindige wijze een voorgegeven harmonie. Die voorgegeven harmonie, de samenhang van boventonen, is eindeloos. Ze laat zich nooit absoluut vangen in een systeem, maar heeft wel een systeem nodig om tot klinken te komen. Zonder systeem geen expressie, maar zonder doorbreken van het systeem ook geen expressie.
Doordat Hegel dit alles niet overweegt, komt hij ten onrechte tot de conclusie dat muzikale harmonie een verstandsconstructie is en een louter instrumentele muziek dus uiteindelijk slechts voor kenners interessant kan zijn.
Mijn technische uitweiding over muzikale klankleer is dus nodig om een genuanceerder beeld te geven van op welke manier muziek en taal zich tot elkaar verhouden en waar Hegels vergissing precies zit. In Hegels kunstfilosofie ontwikkelt de taal zich uit de melodie, die Hegel de poëtische ziel van de muziek noemt. Zoals gezegd is het de melodie die in haar verzet tegen en hereniging met de harmonie de wezenlijke muzikale strijd tussen vrijheid en noodzakelijkheid levert. Als puur muzikaal blijft het resultaat van deze strijd abstract. De affecten die muziek oproept zijn algemene emoties en laten geen complexe personages en verhaallijnen toe. Het dramatisch effect van muziek blijft beperkt tot de vorm, maar dringt niet door tot de inhoud van het poëtische materiaal, de ziel. De muziek mist de concreetheid van de taal.
Hoewel Dahlhaus hierin Hegels afwijzing van de Romantische esthetische contemplatie ziet, beschrijft Hegel precies die contemplatie met bovenstaande analyse eigenlijk behoorlijk treffend. Ik wil daarom laten zien dat Hegels karakterisering van zelfstandige muziek als abstract, die eigenlijk wel juist is, moet worden losgemaakt van zijn karakterisering van zelfstandige muziek als verstandelijke abstractie, die onjuist is.
Hegel thematiseert de esthetische contemplatie niet in zijn muziekfilosofie, maar wel in de Phänomenologie des Geistes. Hier is “Andacht” de eerste gestalte van het “ongelukkige bewustzijn”. Dat Hegel de “Andacht” tevens karakteriseert als “das musikalische Denken” is een aanwijzing dat Hegel hier misschien Herder zelf wel in gedachten heeft.
De ervaring van het bewustzijn dat Hegel hier beschrijft moet begrepen worden in de context van de voorafgaande bewustzijnsgestalten, het stoïcisme en het scepticisme. Voor het stoïcisme corresponderen de begrippen van het bewustzijn onmiddellijk met de voorgegeven werkelijkheid. De begripsstructuur van de werkelijkheid wordt dogmatisch aangenomen. Het scepticisme stelt deze dogmatiek ter discussie. Niets laat zich meer identificeren, niets is waar. In deze gestalte stelt het bewustzijn zichzelf op de positie in absolute zin over waarheid te kunnen beslissen. Zo geeft de scepticus alles op om zichzelf te redden, maar moet zo ook erkennen dat hij zelf eveneens niets is. Het ongelukkige bewustzijn dat uit deze laatste gestalte naar voren treedt, erkent dat het zelf absoluut niets is en geeft zo ook de laatste rest zelfzijn op.
Uit het te gronde gaan van de onmiddellijke identificatie van begrip en werkelijkheid in het stoïcisme blijft slechts het loutere gevoel van het absolute over. In het “oneindige, zuivere, innerlijke voelen” (beschrijft Hegel) bepaalt het bewustzijn zijn zelf als iets absoluut onbegrijpelijks, d.w.z. een absolute tegenstelling tussen het bewustzijn en het wezen. Hier is het duidelijk dat dit voelen een abstractie behelst, maar niet die van het verstand. Het is de abstractie van een zelf dat in de mislukking van iedere mogelijke identificatie van zijn begrippen met de werkelijkheid op zichzelf teruggeworpen wordt en hierin de vervreemding ervaart dat zijn begrippen absoluut eindig zijn. Dat het bewustzijn in dit absolute zelfverlies zichzelf niet definitief kwijtraakt, maar oneindig, zuiver, innerlijk voelt, komt omdat de abstractie een geworden abstractie is. Het ongelukkig bewustzijn abstraheert niet van de werkelijkheid, maar van alle begrippen om tot het werkelijke te komen. Het werkelijke is het enkele, het absoluut singuliere, het absoluut zinnelijke. Aangezien echter het zinnelijke nooit absoluut kan zijn, is het absoluut zinnelijke meteen ook de negatie van zichzelf. Het ongelukkig bewustzijn smacht naar een onmiddellijkheid die geen onmiddellijkheid is. Het aanwezige moet tegelijk ook meteen verdwenen zijn. Het is de “Bewegung der unendlichen Sehnsucht”.
Hier ligt de associatie met absolute muziek, als de zinnelijke ervaring van de absolute negatie zelf, voor de hand. Het is de ervaring van subjectiviteit überhaupt. Niet als de ervaring van natuurlijke individualiteit, die van de particuliere behoeftes; maar de ervaring van geestelijke individualiteit, het zelfzijn dat zich ook negatief manifesteert als het terugdringen van die natuurlijke behoeftes, in de overwinning erop. Dit is het zelf in de relatie van Anerkennung. Als we de gegeven harmonie van de boventonen, die het tonale systeem of welk systeem dan ook, vergeefs maar noodzakelijk op deze manier probeert te grijpen, in dit licht opnieuw bezien, blijkt de gegeven harmonie geen natuurfenomeen, maar het voelen van de Anerkennung. De heer, die de knecht van de natuur bevrijdt, wordt in de “Andacht” object van de aanschouwing, die hierdoor zuivere aanschouwing wordt.
Als we deze vergelijking met het ongelukkig bewustzijn, wat leert dat ons over muziek, en meer in het bijzonder over de esthetische contemplatie? De abstractie van de eerste gestalte van het ongelukkig bewustzijn is geen verstandsabstractie. Het is geen lege formele abstractie waarin niets te kennen valt. Veeleer is het de abstracte algemeenheid, het eerste wezensmoment van geest. God de Vader zo je wilt. De onbepaaldheid van het absolute als zodanig. Waarom anders zou Hegel zelf beweren dat de gehele Christelijke kunst eigenlijk “een muzikaal fundament” heeft, als “ein Schweben und Tönen über die Welt”? We kunnen hier de vergelijking met Hegels latere concretisering van het ongelukkige bewustzijn als het Christendom in de “offenbare Religion” trekken. Het ongelukkig bewustzijn treedt hier niet naar voren als de overgang van de sfeer van begrippen naar iets dat ons begrip te boven gaat. Precies het omgekeerde gebeurt. De historische begrippen worden onthuld als “Religion” en het wordt voor het bewustzijn dat de filosofie, die niet met eindige maar met absolute begrippen van doen heeft, de religie moet opheffen. Kortom, het ongelukkig bewustzijn tekent de overgang van religie naar filosofie.
Dit werpt een interessant licht op Dahlhaus karakterisering van esthetische contemplatie die zowel een beweging van sacralisering als secularisering is. Hoezeer ook de filosofie een talige activiteit is, schieten we tekort als we filosofie alleen als de speculatief-logische reflectie op het stoïcisme en scepticisme begrijpen. De bemiddeling door het gevoel, een absoluut zelfgevoel, is noodzakelijk moment van die reflectie. De volledige overgang van religie naar filosofie vereist niet alleen een kritiek van alle religie, maar ook de verinnerlijking van het absolute als zodanig dat in de historische religie nog buiten gehouden wordt. In de esthetische contemplatie verschijnen voor het eerst de contouren van de mens die als subject naar voren treedt uit de as van de te gronde gegane zedelijke orde.
Echter, als louter contouren schetsend blijft de muziek tenslotte toch gevangen in de tegenstrijdigheid, enerzijds zintuiglijk, anderzijds bovenzintuiglijk te zijn. Ware muziek toont de strijd om het onhoorbare hoorbaar te maken, om vrijheid en systeem te verenigen. Maar het kan die dualiteit niet opheffen. Muziek is de loutere dynamiek van het zichzelf opofferende begrip dat het daarin aanwezige zelfzijn wel voelt maar niet concreet kan uitdrukken. De taal, die ook voor zichzelf begrip is, is de oplossing. Niet de taal van het stoïcisme, maar de taal van de filosofie zelf: de absolute begripsstructuur en het inzicht daarin. God moet Woord worden. Toch is het wel degelijk via de muziek dat het absolute inzicht toegeëigend wordt. Met andere woorden, zónder muziek gaat het ook niet.
De verhouding tussen kunst en markt in de burgerlijke cultuur (Jan 2019)
Uitgesproken @KunstLoc, Tilburg, op 28 januari 2019
Inleiding
Ik ben gevraagd om hier te komen spreken naar aanleiding van een gesprek tussen enkele kunstenaars en beleidsmakers van de provincie een paar weken geleden, waarin ik de opmerking maakte dat er een spanning lijkt te bestaan tussen wijzen waarop kunstenaars en beleidsmakers ieder op hun eigen manier proberen bij te dragen aan kunst en cultuur in de samenleving; dat kunstcreatie, marktwerking en politieke beleidsvorming een onoplosbaar spanningsveld vormen, dat je misschien ook helemaal niet moet willen oplossen, maar eerder moet zoeken naar wederzijdse erkenning. Een wederzijdse erkenning die zich niet alleen richt op hoe de verschillende perspectieven elkaar kunnen versterken, maar ook hoe de perspectieven beschermd kunnen worden tegen elkaars oneigenlijke invloeden.
Wat ik mij hiermee niet direct realiseerde is dat je met deze vaststelling in feite de doos van Pandora opentrekt. Er is namelijk sprake van ernstige en eenzijdige verdringing, met name van het artistieke perspectief, door het perspectief van de markt. Dit raakt niet alleen de kunstenaar, maar de sector als zodanig. De vraag is dan: lukt het überhaupt nog wel om in onze samenleving zinvol over kunst te spreken? Subjectief en binnen beperkte kring nog wel, maar ook op een manier die politiek hout snijdt? Dit probleem is ongelooflijk moeilijk. Zelfs de analyse ervan is moeilijk. Hierdoor heeft mijn lezing een hoger abstractieniveau gekregen dan aanvankelijk gepland. Maar ik hoop dat mijn benadering, die eerder politiek-filosofisch dan cultuurwetenschappelijk is, enige nieuwe aanknopingspunten biedt.
Deel I
In 2011 alweer ontvangt fluitist Erik Bosgraaf de Nederlandse Muziekprijs uit handen van Halbe Zijlstra, toenmalig staatssecretaris van OCW. In zijn laudatio feliciteert Zijlstra Bosgraaf met diens grote muzikale verdienste en prijst naast zijn talent vooral zijn doorzettingsvermogen. Laten we eerlijk zijn, Zijlstra is daar niet voor zijn plezier, maar om een secretariële taak uit te voeren. Het is dan zijn plicht om de prijswinnaar op een goede manier toe te spreken. En een goede lofzang kenmerkt zich door een aantal touch points die niet mogen worden overgeslagen. Zo wenst Zijlstra Bosgraaf een internationale carrière toe en vergeet hij niet te zeggen dat zijn muziek bovenal mooi is.
Dat snapt Zijlstra. Maar dan had hij ook kunnen weten dat het toch ook echt de bedoeling is om, behalve de individuele kwaliteiten, de context te eren waardoor de prijswinnaar deze grote hoogten heeft kunnen bereiken. Het was immers ongetwijfeld niet uitsluitend het harde werken van Bosgraaf alleen, maar ook de ondersteuning van bijvoorbeeld zijn ouders, leraren en collega’s. Die ondersteuning in de persoonlijke en collegiale sfeer had bovendien uitgebreid kunnen worden naar de instituten dankzij welke Bosgraaf zijn vak heeft kunnen leren en uitoefenen. De muziekschool, het conservatorium, de podia, theaters en concertzalen. Dat kun je nog breder trekken. Het is de samenleving die kunst waardeert, waardoor individuele kunstenaars grote hoogten bereiken. Maar de maatschappelijke context van het succes van Bosgraaf komt bij Zijlstra op geen enkele manier aan de orde.
Mijn kritiek is niet dat kunst geen individuele uiting is, of dat succes niet ook een individuele prestatie is. Waar het om gaat is dat ook de allerindividueelste uitingen van kunstenaars gedragen worden door een maatschappij die openstaat voor dergelijke uitingen, en die zorgt draagt voor de cultivering ervan. Een cultuur van receptiviteit is minstens zo belangrijk als een cultuur van creativiteit. Ze kunnen niet zonder elkaar.
Dit brengt mij tot de kernoverweging die ik mijn lezing wil aanraken. De altijd paradoxale relatie tussen individu en maatschappij, een breed politiek-filosofisch onderwerp, wil ik hier toespitsen op de relatie van de individuele kunstenaar tot zijn of haar maatschappelijke omgeving. Niet alleen de institutionele context, maar ook de bredere cultuurhistorische context die hier volgens mij relevant is.
Deel II
Laat ik voorop stellen dat de maatschappelijke erkenning van kunst ook in Nederland nog steeds niet verloopt langs de lijnen van de markteconomie. Er bestaan talloze organisaties in alle gelederen van de samenleving die zorg dragen voor deze erkenning. Ik reken de politieke instituties zoals gemeentes, provincies en de landelijke overheid hier ook toe. De subsidievragers zowel als de subsidieverstrekkers. Net als de afnemers, het publiek, of eigenlijk iedereen die op welke manier dan ook bewust met kunst in aanraking komt. Dit wijdvertakte netwerk constitueert in zijn totaliteit de voedingsbodem van kunst en cultuur.
Marktwerking en politieke besluitvorming beïnvloeden dit netwerk als zodanig. Eventuele hieruit voortvloeiende bezuinigingen raken niet slechts de kunstenaars. De subsidieverstrekkers worden hierdoor net zo goed beperkt, niet alleen in hun bestedingsruimte maar vooral ook in hun mogelijkheden tot bepaling van hun politieke strategie. Een politieke agenda is vanzelfsprekend afhankelijk van de economische omstandigheden en politieke stemming, niet alleen hoe deze in werkelijkheid is maar ook hoe deze in de publieke opinie waargenomen wordt.
Het gaat hier veelal om onbewuste processen. De gemiddelde belastingbetaler realiseert zich nauwelijks dat het vermogen van het culturele aanbod zich op zijn of haar specifieke behoefte af te stemmen slechts bestaat bij de gratie van een beleid dat een grote diversiteit aan uitingen substantieel ondersteunt. Dit geheel van uitingen vormt bovendien een dermate complex systeem dat maar in beperkte mate is na te gaan welke ondersteuning tot welk aanbod leidt. Dit wordt eerder bewezen dan weerlegd door fenomenen als fondsenwerving, sponsoring of crowdfunding waarbij private financiers direct aan artistieke projecten gekoppeld worden: een culturele instelling wordt immers geacht hier strategisch op de acteren.
Het is denk ik goed is om hier een onderscheid te maken tussen interne en externe spanningen. De politieke en publieke beeldvorming rondom kunst en cultuur, bijvoorbeeld de populistische kunstkritiek die het maatschappelijk draagvlak voor kunst ondermijnt, is een voorbeeld van een externe spanning. Net als de veranderende markteconomische condities. Maar er zijn ook interne spanningen, bijvoorbeeld tussen kunstenaars en beleidsmakers. De verschillende rollen, die de verschillende partijen binnen het geheel hebben te spelen, leiden tot tegengestelde belangen. Zo ligt het voor de hand dat kunstenaars behoefte hebben aan meer productiekapitaal en het outsourcen van zaken als marketing, fondsenwerving en zakelijke ontwikkeling, terwijl de instituten juist moeten opereren in een politieke agenda waarin de kunstenaar zich vooral al ondernemer dient te profileren en geld uit de markt moet halen.
Een ander voorbeeld dat voor de hand ligt, is dat artistieke ideeën zich moeilijk laten verlaten naar subsidietaal. Dit staat natuurlijk niet los van het feit dat veel kunsten, zoals dans, muziek of beeldende kunst zich niet primair in taal uitdrukken. Maar de vraag is of dit verschijnsel met een cursus cultureel ondernemerschap ondervangen kan worden, of dat hier sprake is van tegengestelde perspectieven die beide noodzakelijk zijn, en waarvan dus ook de tegenstelling noodzakelijk is.
Het verschil tussen externe en interne spanningen is dat alleen externe spanningen daadwerkelijk ondermijnend zijn voor de kunsten. Een langdurige economische recessie maakt over het algemeen een einde aan een hoog ontwikkeld kunstbedrijf, niet omdat men dat wil, maar omdat het te duur is om te onderhouden. De eerder genoemde populistische beeldvorming rondom kunst is een andere bedreiging. Interne spanningen daarentegen bestaan bij de gratie van een hoger gedeeld doel, namelijk het voortbestaan van kunst en cultuur in de samenleving. De kunstenaar, de markt en de politiek bestaan niet zonder elkaar, maar ze kunnen niet tot elkaar gereduceerd worden. Juist om weerbaar te zijn tegenover de dreiging van externe spanningen, is het zaak dat de interne spanningen een gezonde balans vormen.
Hoewel het absoluut waar is dat de verschillende en tegengestelde perspectieven binnen kunst en cultuur elkaar kunnen versterken en supplementair zijn, wordt hier vaak onevenredig veel nadruk op gelegd. Het is echter minstens zo belangrijk om niet alleen na te gaan hoe ze elkaar versterken, maar ook hoe ze tegen elkaars invloed beschermd kunnen worden.
Het idee dat een gezonde samenleving spanningsvelden niet probeert te doen verdwijnen, maar liever cultiveert door de scherpe, gewelddadige kantjes ervan af te halen is een hoogst democratische gedachte. De bedreiging van de democratie is niet alleen afkomstig van totalitaire heersers, zoals Karl Popper dacht, maar een eenzijdig marktdenken is net zo gevaarlijk: wat in een democratie een constante bron van zorg is en wat behouden moet blijven, is de machtsbalans zelf. Op het moment dat één perspectief dominant wordt, of dat nu het politieke of het markteconomische is, verdwijnt de democratie.
Wat gebeurt er als we deze gedachte toepassen op het spanningsveld van kunst, markt en politiek? Is het dan mogelijk met dit bewustzijn een gemeenschappelijk project te formuleren, in de vorm van een voortgaande dialoog, waarbij de juiste balans de sterkste maatschappelijke validatie oplevert? Als ik eerlijk ben: nee. Het wensdenken dat ik op dit punt zou kunnen etaleren doet geen recht aan de feitelijke situatie: er is (op zijn minst de sterke schijn van) een fundamentele onbalans tussen kunst, markt en politiek. De markt heeft een dermate dominante positie, dat ze de anderen dreigt te verdrukken of misschien al in verregaande mate verdrukt heeft. Het perspectief van de kunstenaar, of laten we zeggen het artistieke perspectief, moet zich daardoor gaan uitdrukken in een taal die niet haar eigen taal is, terwijl de markt ongehinderd haar eigen taal mag blijven spreken.
Deel III
Ik wil die ongelijkheid nader analyseren vanuit een cultuurhistorisch perspectief. Dat de kunst niet zonder markt en politiek kan, daar zal iedereen het over eens zijn. Kunst kost geld, waar de markt zelf niet voor kan zorgen, maar de politiek wel. Dat markt en politiek niet zonder elkaar kunnen, is ook geen opmerkelijk standpunt. Over hun verstrengeling moet je ook niet naïef zijn: de globale markteconomie dwingt staten om zich in de internationale politiek hoge mate als economische agenten te positioneren, met alle gevolgen van dien. Dat is geen neoliberale ideologie, maar realiteit.
Waar het grote probleem ligt is dat in onze samenleving kunst niet zo belangrijk is als de markt of de politiek. Dat betekent niet dat kunst er niet mag zijn, of dat kunst niet waardevol is, maar ze maakt voor ons geen onvervreemdbaar onderdeel uit van de machtsbalans. Ze is geen onmisbaar element in het spanningsveld. Dat is echter geen recente beslissing van een paar neoliberale politici, maar het resultaat van de samenlevingsvorm die zich over een periode van bijna duizend jaar heeft ontwikkeld, de burgerlijke cultuur.
De burgerlijke cultuur is ontstaan in de Middeleeuwse stedenvorming en heeft van daar uit in een langdurig proces de archaïsche feodale, op adellijke privileges gebaseerde systemen heeft verdrongen. Het is een ontwikkeling die ook niet per se slecht is geweest voor de kunst. Niet alleen de vorstenhoven, maar ook de burgerlijke elites van de achttiende en negentiende hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van kunst. Desalniettemin wordt de burgerlijke cultuur structureel beheerst door een tendens waarin de kunst buiten de machtsbalans van markt en politiek gehouden wordt, waardoor de kunst een wezenlijk andere positie krijgt dan in de voorburgerlijke samenleving.
Die tendens, waarvan ik de tegenwoordige gestalte probeer te schetsen, is niet makkelijk inzichtelijk te maken. Het probleem is dat ons huidige cultuurwetenschappelijke perspectief op de historische betekenis van kunst vaak verkleurd wordt, doordat elementen van de burgerlijke cultuur voor ons zo vanzelfsprekend zijn dat ze ook op de geschiedenis worden geprojecteerd.
Een voorbeeld van zo’n project is het algemene denkbeeld omtrent de ontwikkeling van autonomie in de kunst. In de Middeleeuwen bijvoorbeeld, wordt gezegd, stond de kunst in dienst van de kerk stond en daarmee in dienst van de religie. Kunstenaars waren ambachtslieden, geen autonome individuele kunstenaars met een persoonlijke visie – en als ze die hadden dan was die niet relevant. Het is echter verkeerd om hier de conclusie uit te trekken dat, omdat de kunstenaar niet autonoom was, de kunst ook niet autonoom was. De voorstelling dat kunst een zaak van de kunstenaar is, is typisch voor burgerlijke cultuur, maar mag niet zonder meer als geldig voor andere samenlevingsvormen verklaard worden. Sterker nog, er is een belangrijke aanwijzing om dat niet te doen. Een wezenskenmerk van de burgerlijke cultuur is dat deze ruimte geeft aan de emancipatie van het individu. Zelfverwerkelijking en zelfontplooiing zijn belangrijke eigenschappen van het burgerlijk individu. Dit reflecteert zich weliswaar in emancipatie van de kunstenaar, maar dit betekent geenszins dat de kunst zelf zich emancipeert.
Dit inzicht heeft verstrekkende consequenties. Vanuit het binnenperspectief van de Christelijke cultuur ten tijde van de bouw van de kathedralen kun je namelijk net zo goed zeggen dat het geloof functioneel gemaakt werd aan de kunst. In tegenstelling tot het vroegmiddeleeuwse monastieke Christendom dat vooral een ascetisch karakter had, is de kathedraal als hoogste uitdrukkingswijze van het geloof wezenlijk een esthetische vorm. De waarheid van het Christendom kan alleen maar verteld, gevoeld en getoond worden. Kunst maakt in een dergelijke wereldbeschouwing fundamenteel onderdeel uit van de machtsbalans van kunst, markt en politiek.
Een kathedraal is als verzinnelijking van het religieuze wezenlijk een maatschappelijk kunstwerk. Uiteraard het is ook een politiek prestigeproject én het doel van allerlei economische activiteit. Dit onderstreept juist de balans: markt en politiek zijn niet uitgesloten, maar andersom sluiten zij ook niet de kunst uit. Integendeel, ze gebruiken kunst om zichzelf te legitimeren en bovendien een doel te geven. Het is weliswaar niet de autonome kunstenaar die hier waakt over de eigenstandigheid van de kunst tegenover de politiek en de markt, maar de theoloog-architect, die als gelijkwaardige gesprekspartner de politicus en de econoom tegemoet treedt.
Deel IV
In de zeer geleidelijke overgang naar de burgerlijke cultuur verandert die verhouding. Dit is een hoog gedifferentieerde transitie met vele gestaltes waaraan ik in dit korte bestek geen recht kan doen, maar het komt erop naar dat het esthetische haar positie als de hoogste uitdrukkingswijze van waarheid verliest. Dit hangt sterk samen met de grondtrek van de burgerlijke cultuur om kunst te willen beschrijven in termen van economisch en politiek nut, niet in termen van waarheid. Dat nut kan in verheven esthetische of zelfs metafysische termen uitgedrukt worden, zoals Arthur Schopenhauer de muziek als de ervaring van transcendentie beschrijft, en daarmee een schijn van absoluutheid geeft, maar het is in feite een subjectivering: de kunstzinnige waarheid is een esthetische waarde geworden, naar analogie met het economisch waardebegrip: het is de subjectieve esthetica van de particuliere ervaring, kunst in termen van gebruikswaarde.
Nogmaals, het is daarmee niet gezegd dat een dergelijke cultuur geen grote kunst kan voortbrengen. Zoals ik eerder zei is de burgerlijke cultuur een bevrijding voor de kunstenaar, maar daarbij moet de kanttekening geplaatst worden dan dit ten koste is gegaan van de relatie tussen kunst en maatschappij; de maatschappij is niet per se ontvankelijk de kunst die gemaakt wordt; de cultuur van creativiteit sluit niet vanzelf meer aan op de cultuur van receptiviteit.
Dit komt tegenwoordig onder meer tot uitdrukking in de recent steeds meer hoorbare kritiek op het begrip autonomie in de kunst. Natuurlijk is het altijd mogelijk dat een kunstenaar niet de erkenning krijgt waar hij of zij op hoopt. Maar de vraag is niet welke factoren medebepalend zijn voor die erkenning – de echte vraag is waarom het probleem van de erkenning van kunst zich op deze manier stelt, want ook deze wijze van probleemstelling behoort tot de burgerlijke cultuur.
Het idee van de autonome kunstenaar vindt zijn oorsprong in de Romantiek. De Romantiek is zowel een bevestiging van de burgerlijke cultuur als een poging om eraan te ontsnappen. Het is de bevestiging van het individu als de oorsprong van kunst. Diens innerlijke drang om te scheppen ligt in aan de basis van het kunstwerk. Dit maakt de waarheid van het kunstwerk subjectief, net zoals de markt dat doet. Maar de Romantiek laat de beoordeling van het kunstwerk verder niet meer aan de markt over. Ook die objectiviteit wijst ze af. In plaats daarvan stelt ze het gevoel van het absolute, een diepe innerlijke zelfervaring die je niet kunt uitspreken, maar die het wezen is van alles wat je doet en voortbrengt. De voortbrengselen daarvan zijn altijd kunstwerken, die niet hoeven te communiceren; ze moeten vooral die innerlijke zelfervaring vorm moeten geven, ook als niemand anders daar iets van begrijpt.
Alleen, kunst die zich er helemaal niet om bekommert of ze resoneert in de maatschappij waardoor ze wordt voortgebracht, is in zekere zin naïef, want de kunstenaar is immers wel geworteld in die maatschappij. De binnenwereld die in de expressie naar buiten treedt en zinnelijk tastbaar wordt, is niet een soort ongrijpbaar transcendent en metafysisch zijn, maar de werkelijke maatschappelijke realiteit zoals die door het individu innerlijk beleefd wordt. De scheppende kunstenaar echter verabsoluteert zijn innerlijke drang tot expressie wanneer hij zijn kunstproductie als schepping beschouwt, als een creatio ex nihilo; een voortbrengsel uit de onuitspreekbare innerlijke diepten van zijn individuele ziel existentie, uit niets dus. Of het kunstwerk maatschappelijk resoneert blijft dan een kwestie van toeval, of van de markt eigenlijk.
Desondanks is het een vergissing om de innerlijke drang tot expressie van de kunstenaar dan maar te negeren. Wat bekritiseerd moet worden is diens scheppend vermogen. Kunst is geen schepping uit niets, maar een reflectie op bestaande verhoudingen, en wel op dusdanige wijze dat de mens door kunst thuis kan zijn in de wereld. De diepste, meest individuele ervaring, het in zichzelf keren van het individu tegenover de maatschappij of het samenlevingsverband – door filosofen ook wel ‘vervreemding’ genoemd – is geen absolute onthechting, maar verankert juist het individu in de maatschappij. Wanneer de innerlijke drang tot expressie een esthetische vorm aanneemt, dus kunst wordt, wordt ze als zodanig herkenbaar voor de samenleving.
Een voorbeeld hiervan is Luceberts uitdrukking “alles van waarde is weerloos”. Deze uitdrukking speelt met de taal van de markt en drukt daarin tegelijk het wezen van de markt uit (economisch nut betekent immers dat iets alleen waarde heeft voor iets anders dan zichzelf en daarmee op zichzelf niets is). In één beweging bevestigt Lucebert de logica van de markt én breekt hij met die logica. Door te zeggen, hoorbaar te maken, dat er in de wereld geen plaats is voor dat wat er werkelijk toe doet, geeft hij dat wat er werkelijk toe doet toch een plaats in de wereld.
De kunst is dus het medium bij uitstek waarin ervaren wordt dat wij zelfs in de diepste krochten van onze ziel nog steeds erkenning van anderen en van de wereld krijgen. Onze donkerste gedachten, onze diepste eenzaamheid, door de kunst zien wij, voelen wij, hoezeer we zelfs daarin nog steeds in de wereld zijn. Je zou kunnen zeggen, kunst is de hechting in de onthechting. Kunst is dan niet louter zelfexpressie, maar ook wezenlijk de erkenning van die expressie. Dit is niet zozeer een criterium van goede kunst, maar wel het doel van alle artistieke expressiviteit. Kunst beantwoordt hiermee niet zozeer aan een behoefte van de markt of van de politiek, maar aan een behoefte van de mens.
Conclusies
Dan zijn er toch twee conclusies bereikt. De eerste is dat de intuïtie dat kunstcreatie niet aan de markt kan worden overgelaten correct is. Kunst en markt zijn weliswaar niet contradictoir, maar wel contrair. Ze sluiten elkaar wederzijds uit, alleen niet op de wijze van een tegenstelling, maar op de wijze van een contrast. Een productief samengaan van beide kan dus voorkomen, een kunstenaar kan succesvol zijn, maar een maatschappelijke tendens mag je dat niet noemen: hun samengaan heeft binnen de burgerlijke cultuur principieel een toevallig karakter.
De tweede conclusie is complexer. Ik heb in zeer kort bestek, en verre van volledig, laten zien dat de positie van kunst in onze huidige samenleving resultaat is van een eeuwenlange inwerking van de markt op de kunst, en zelfs tot de essentie van het begrip autonome kunst zelf behoort. Tegelijk blijkt dat het aldus ontstane begrip van kunst als innerlijke drang tot expressie niet vanzelfsprekend verstaan wordt. Nu kan kunst in principe wel op een andere manier bepaald kan worden, en in ons verleden vinden we hiervan ook voorbeelden, maar die eisen allemaal dat de markt gefunctionaliseerd wordt. Dat staat de markt niet toe, want ze wil zelf het criterium zijn. De markt eist dus in feite vooral dat kunst subjectief blijft.
De uitweg is om te onderkennen dat de innerlijke drang wel degelijk een eigen realiteit heeft, die met de markt en de politiek in spanning staat, en dat deze realiteit niet subjectief en individueel is, maar op zichzelf maatschappelijk zijn heeft. Ik heb willen aantonen dat de innerlijke drang tot zelfexpressie wel degelijk in termen van een maatschappelijke verhouding gedacht kan worden, namelijk als zinnelijk gemaakte vervreemding. Ik voeg daar nu ten laatste aan toe dat de kunst hiermee potentieel een antwoord biedt aan de in onze samenleving alom aanwezige onzinnelijke vervreemding, namelijk het verlies van thuis-zijn, waarop de markt noch de politiek een antwoord heeft. Mijn voorstel is daarom tenslotte, om het gesprek over de toekomst van kunst en cultuur daarover te laten gaan.